Errare humanum est

Back with a new batch!

16/02/2005

Feuilleton
De verbittering van Thomas Lumpke deel 4

Nadat ik hem heb aangereden bezoek ik de cynische kunstschilder Thomas Lumpke, in het Zutphense ziekenhuis 't Spittaal.

“Weet je wat ironisch is, Daniël Hoenderdos?” vroeg Lumpke na weer zo’n stilte waarin hij mij met zijn priemende ogen aankeek. “Het ironische is dat ik mijn hele leven nooit iets mis met mij is geweest, behalve een keer mijn amandelen laten knippen. En net als ik besloten heb om mij aanvullend te gaan verzekeren, in verband met een gebit dat begint te verkruimelen, net op dat moment word ik bijna doodgereden. Ik ben blij dat ik geen levensverzekering heb afgesloten, hoewel ik niemand heb om iets aan na te laten.”

Ik kon er niet om lachen, maar Lumpke lachte zijn geelbruine tanden bloot in een holle, bittere lach. “Zeg eens, Hoenderdos, rook jij eigenlijk?” Ik schudde mijn hoofd. “Al een tijdje gestopt.” Lumpke knikte afkeurend. “Nou”, zei hij, “ik rook wel. Wil jij mij mijn pakje zware even aangeven? Dat zit in mijn broekzak.” “Ik denk niet dat je hier mag roken”, zei ik. “Dat dondert mij niet”, zei Thomas met een vileine grijns – “van die geile zustertjes krijg ik graag straf…” Ik wierp hem het pakje toe, het zat halfvol.

Terwijl Lumpke met zijn gekneusde handjes een peukje in elkaar frommelde vertelde dat e artsen hadden bedoelt dat hij e met lichte verwondingen af was gekomen. Dat een gebroken been zo’n beetje het minste was wat je bij zo’n aanrijding kon verwachten et cetera. Dat hij eigenlijk dood had moeten zijn. Hij vertelde het nogal monter, laconiek bijna, maar de ernst was nooit echt ver weg.

“Toen ik in de ambulance lag, had ik een visioen”, vertelde hij, “ik zag mijn begrafenis. Het was een uur of kwart voor negen ‘s ochtends en het was rottig weer. De bladeren waaiden over een uitgestorven kerkhof, bleven plakken achter enkele zerken, waaiden dan op en vlogen over iemand met een zwarte paraplu die bij een vers gegraven gat zonder enige blijk van emotie stond te kijken hoe mijn kist naar beneden werd geladen.”

“Ik hoorde het vervloekte stof zijt gij en al die bijbelse onzin, waarvan ik niet wil dat het op mijn echte begrafenis zal worden gezegd, maar waarvan ik zeker weet dat het gezegd zal gaan worden omdat de bittere ironie van mijn wrede lot mij zelfs geen laatste wens gunt. En er was maar een persoon present, een man, met een gezicht als het jouwe, en een zwarte paraplu, gekleed in een zwart colbert.”

“En ik hoorde vanuit de kist het zand in een eindeloze plof op de kist vallen, en ik zag dwars door de kist heen jouw gelaat – ik had je gezicht nog nooit gezien, maar ik wist dat je een bekende was, ik zag hoe je geen moeite had met de plooi van je gezicht, dat je niet verdrietig was, dat je alleen een beetje medelijden met me had, omdat ik zo naar aan mijn einde was gekomen, en ik zag je opschrikken toen de bijbelse woorden gesproken werden.”

“Ik zag in je ogen hoe je wilde dat de teksten zouden stoppen, maar dat het kwaad al geschied was en dat je om de een of andere reden de volledige tekst voorbij liet komen, terwijl het zand steeds dikker op de kist kwam liggen en mij het zicht steeds meer benam. En ik zonk weg in een eeuwig durend zwart, totdat ik wakker werd op deze kamer.”

0 reacties:

Een reactie posten

Aanmelden bij Reacties posten [Atom]

<< Homepage